Doortje Boland-Westendorp. Foto: Iris Jansen
Doortje Boland-Westendorp. Foto: Iris Jansen

Kerstmis kent geen oorlog

Een waargebeurd verhaal

Door Iris Jansen

“Het was 10 mei 1940 toen ik, Doortje Westendorp, als meisje van zeven de vliegtuigen over zag komen. Ik woonde met mijn broers, zus, vader en moeder in De Heurne. Mijn vader had een timmerbedrijf aan huis en tot aan die dag verliep ons dagelijks leven zoals het lopen moest.”

‘Het is oorlog’, zei moeder. “Maar wat was oorlog? Ik kon me er nog geen voorstelling van maken totdat ik ’s nachts de vliegtuigen over hoorde komen en de beschietingen als zweepslagen angstaanjagend door de donkere nacht knalden. Op een nacht, het was in 1941, stonden we met de hele buurt weer te kijken naar de luchtgevechten en opeens zagen we een Engelse bommenwerper neerstorten. De buurman dook in de sloot tussen de brandnetels en wij renden naar de schuilkelder. De volgende morgen zagen we in het kippenhok een handschoen liggen van één van de bemanningsleden. Gedreven door jeugdige nieuwsgierigheid pakte ik de fiets van mijn moeder en ging op onderzoek uit. Het was niet ver van ons huis vandaan gebeurd en ik zag nog net Duitse soldaten de omgekomen Engelse piloten het roggeveld uitdragen. Toen ik thuis kwam was mijn moeder hels omdat ik zomaar zonder te vragen op onderzoek was uitgegaan. Nu kan ik dat natuurlijk wel begrijpen maar als je kind bent overwint de nieuwsgierigheid.”

“En zo werd het 1943. In dat jaar kregen we een onderduiker in huis. Carel kwam uit Utrecht en ontvluchtte de ‘Arbeitseinsatz’. Hij hielp vader in de werkplaats en als er gevaar dreigde verschool hij zich in een door vader gemaakte geheime ruimte onder het kippenhok. Op een keer mocht ik met hem mee naar Utrecht. Reizen in gezelschap van een kind was immers minder gevaarlijk dan als man alleen. We hebben in Utrecht de Dom beklommen en toen we bovenop stonden vond er een luchtgevecht plaats en zag je de granaten vliegen. Het was verschrikkelijk eng en we moesten als een speer weer naar beneden. De reis met de trein naar de grote stad was een hele belevenis. Carel is ongeveer een jaar bij ons geweest en later naar Brabant gegaan.”

“De nabijheid van de Duitsers had steeds meer gevolgen voor de buurt. Zo hadden de Duitsers bomen bij ons huis gekapt voor brandhout. Het lag opgeslagen in een schuur achter de werkplaats en werd goed bewaakt door hen tegen diefstal. Die Duitse soldaten werden steeds brutaler en op een keer wilden ze zelfs de planken die vader gezaagd had uit de schuur halen. Mijn vader was schansen en ze dachten vast dat mijn moeder niets durfde te zeggen. Maar ze werd me toch kwaad. ‘Hoe zouden jullie dat vinden wanneer anderen dat bij jullie thuis zouden doen, bij jullie vrouwen wanneer die alleen thuis waren'? Dat had wel indruk gemaakt want ze legden alles weer terug. Gelukkig maar, want vader kon niets meer zagen aangezien de zaagmachine ook al gevorderd was. Ergens wende je wel aan hun aanwezigheid, maar je moest voortdurend opletten dat ze niet alles inpikten.”

“Zo langzamerhand werd de oorlog grimmiger. Razzia’s in de buurt en nachtelijke beschietingen. Ik zal nooit meer het bombardement op Emmerich vergeten. Het hele huis trilde. De hemel was grijs en er vloog van alles door de lucht. Snel holden we naar de schuilkelder. We waren niet alleen heel erg geschrokken maar ook dodelijk ongerust want vader was nog in de loods. Gelukkig zagen we hem door het kleine raampje al kruipend over de grond de schuilkelder naderen. In de schuilkelder aangekomen heeft hij hardop gebeden dat we het zouden overleven. Wanneer je je ouders zo bang ziet, maakt dat een grote indruk op je als kind. Maar toch probeerden we het beste er maar van te maken."

"Op een dag kregen we een Duitse soldaat ter inkwartiering. Hij bracht een grote legerwagen mee met panzerfausten aan de zijkant. Die wagen nam zowat ons hele deel in beslag. Dat was toch wel wat. Maar ja, je kon er niets van zeggen.”

“Het was 1944. Kerst naderde en tot dat jaar hadden we jaarlijks vanuit de school kerstfeest gehad. Maar de school was al een tijd dicht en de lessen waren verplaatst naar de werkplaats van vader. Ze hadden zelfs wat schoolbanken er naartoe verhuisd. Een oude kachel verwarmde de kleine ruimte en aan de kinderen was gevraagd om wat hout of briketten van huis mee te nemen. Frits Keuper gaf ons les en soms begeleidde hij ons op de viool wanneer we zongen. Voor ons kinderen bracht dat gelukkig nog wat normaliteit en afleiding in die bizarre dagen. Het waren voor groot en klein moeilijke en angstige tijden, vooral met de soldaten in de nabijheid, ja zelfs in huis.” 

“Op Kerstavond van dat jaar gebeurde er ook iets heel moois. Moeder had haar best gedaan om nog wat lekkers op tafel te zetten. Ze had een brood gebakken met gedroogde stukjes peer in plaats van krenten want die waren niet meer te krijgen. De tafel had ze feestelijk gedekt met de mooie gebloemde bordjes. We zaten allemaal rond de tafel en vader had net de pet afgezet om te bidden toen de Duitse soldaat binnenkwam die bij ons was ingekwartierd. Hij zag ons allemaal rond te tafel zitten en begon tot onze ontsteltenis te huilen. Mijn moeder stond op en liep naar hem toe. ‘Kom jij er ook maar bijzitten want jij kan er ook niets aan doen'. Het enige wat hij zei was ‘Och Mutti, och Mutti’. Het was een heel bewogen moment en dat voor altijd in mijn geheugen staat geprent. Na het eten zongen we allen bij het orgel ‘Stille Nacht’ en Walter zong ook mee in het Duits.

Walter verliet ons later en vertrok samen met zijn legerwagen. Hij gaf mijn moeder nog een mooi sierpotje, waarschijnlijk oorlogsbuit, maar ja het was een mooi gebaar. Walter heeft de oorlog overleefd en is na ‘45 met een Duitse vrouw getrouwd. Mijn ouders hebben altijd contact met hem gehouden.”

Doortje bij moeder op schoot, links haar vader en rechts haar oudere broer. Foto: Eigen foto