Vader

In het jaar 1937 had mijn vader geen auto, maar wel een rijbewijs. Hij woonde in Amsterdam, was getrouwd met mijn moeder en had een zoon. Die zoon was ik – ik was geboren in 1937, het jaar dat mijn vader geen auto had. Mijn ouders hielden erg van strand en zee. Ze gingen vaak met de Haarlemse tram naar Zandvoort en namen mij dan mee in een kinderwagen met kleine wieltjes. In 1940 werd het oorlog. De Duitse bezetters bouwden bunkers in de duinen om de Engelsen tegen te houden. Na enige tijd werden mijn ouders niet meer toegelaten op het strand. Na 1945 mocht het weer, de Duitsers hadden niets meer te zeggen over de duinen en het strand. Met mijn ouders ging het ook weer beter. Mijn vader had weliswaar nog steeds geen auto, maar hij verdiende wel genoeg om met de trein een vakantietochtje van veertien dagen naar Zwitserland te maken. Ik logeerde in die tijd in een kinderpension in Zandvoort, waar we 's middags moesten slapen. Dat vond ik verschrikkelijk, ik kon niet slapen, ik had heimwee die versterkt werd door pianomuziek uit het belendende huis. Het was zomer, de ramen stonden open, een gevorderde leerling speelde Chopin. Ik vroeg aan de oppas of ze het raam wilde sluiten, het verlangen naar m'n ouders en de onweerstaanbare schoonheid van Chopin maakten mijn leven ondraaglijk. De vrouw zei nee, ik denk dat ze onbevoegd was, geen diploma pedagogiek bezat. Toen mijn ouders me na twee weken kwamen halen, hadden ze voor mij een Zwitsers horloge meegebracht als pleister op de wonde. Ik heb het wel vijftig jaar gedragen, maar ten slotte is het toch verloren gegaan. Mijn vader was niet geïnteresseerd in auto's, hij hield van klassieke muziek, hij ging vaak naar het Concertgebouw. Bovendien had hij een boot, waarmee hij ging vissen op de Plassen van Zuid-Holland. Een auto werd hem opgedrongen door de zaak waar hij werkte. Hem werd gevraagd welk automerk hij verkoos. Hij haalde zijn schouders op, alle auto's waren voor hem hetzelfde. Over muziek had hij wel degelijk meningen. Hij hield van Mahler en Bruckner, naar Chopin luisterde hij nooit. Over mijn ontroering in het kinderpension heeft hij nooit gesproken. Hij wilde niemand in verlegenheid brengen.
Hij was een groot liefhebber van de kwatrijnen van de Perzische dichter Omar Khayyam die leefde in de elfde eeuw.

        Ik sloeg de beker stuk den dag voor dezen,
        als van mijn roes ik nauwlijks was genezen;
        de scherven spraken met een lispelstem:
        "ik was als gij; gij zult als ik ben wezen."